Regelmatig komen branden in portiekflats op het nieuws en hierbij ontstaat discussie over hoe brandveilig dit type woongebouwen zijn. Om de risico’s van een portiekwoning goed te kunnen analyseren is het van belang om een duidelijk beeld te hebben van wat er onder een portiekwoning wordt verstaan. Volgens de definitie van ENSIE (Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopedie) is een portiekwoning “een woning die met de voordeur op een gemeenschappelijk trappenhuis uitkomt”.
Deze definitie geeft aan dat er één vluchtweg aanwezig is, waarop meerdere woonfuncties zijn aangewezen (zie onderstaande afbeelding). Wanneer er maar een vluchtweg beschikbaar is, is het van cruciaal belang om deze brand- en rookvrij te houden, zodat bewoners veilig kunnen vluchten. Het is immers een nachtmerrie om bij een brandsituatie geen kant meer op te kunnen. Maar welke minimale eisen worden er vanuit de vigerende bouwregelgeving gesteld aan de brandveiligheid van portiekwoningen? Met deze kennispublicatie probeert Brafon u inzicht te geven in de bouwregelgeving op dit gebied.
Afbeelding: Plattegrondtekening portiekflat
De minimale eisen, waaraan een portiekwoning moet voldoen, zijn opgenomen in het Bouwbesluit 2012, waarbij onderscheidt gemaakt wordt tussen bestaande bouw en nieuwbouw.
Vluchtroutes – nieuwbouw
Vanuit het Bouwbesluit is bepaald dat de gemeenschappelijke vluchtroute van een portiekflat een extra beschermde vluchtroute moet zijn. Een extra beschermde vluchtroute ligt per definitie buiten een brandcompartiment, alle ruimten waar een brand kan ontstaan dienen brandwerend te zijn afgescheiden ten opzichte van het trappenhuis.
Vanuit de vigerende nieuwbouwvoorschriften zijn er slechts een tweetal situaties, waarbij het bouwen van portiekwoningen nog is toegestaan.
- Een portiekflat waarbij niet meer dan 6 woonfuncties op het gemeenschappelijke trappenhuis zijn aangewezen en geen vloer van een verblijfsgebied van de woonfuncties hoger ligt dan 6 meter boven meetniveau (zie onderstaande afbeelding).
- Een portiekflat waarbij de totale gebruiksoppervlakte van de woonfuncties die zijn aangewezen op het gemeenschappelijke trappenhuis ten hoogste 800 m² bedraagt, er geen vloer van een verblijfsgebied van de woonfuncties hoger ligt dan 12,5 meter boven meetniveau en geen van die woonfuncties een gebruiksoppervlakte heeft van meer dan
150 m² (zie onderstaande afbeelding).
Tussen het trappenhuis en de woonfuncties geldt een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van ten minste 30 minuten. De toegangsdeuren van de appartementen dienen derhalve een brandwerendheid van ten minste 30 minuten te bezitten (bij een besloten trappenhuis).
Artikel 6.26 van het Bouwbesluit 2012 bepaalt dat deuren gelegen in inwendige brandscheidingen zelfsluitend moeten zijn uitgevoerd, deze eis geldt in beginsel niet voor de toegangsdeuren van woningen. Gezien het risicoprofiel van een portiekflat dienen de toegangsdeuren van de woningen bij een nieuw te bouwen portiekflat wel zelfsluitend te zijn uitgevoerd. Doel hiervan is het om rookverspreiding in het gemeenschappelijke trappenhuis te voorkomen in de situatie dat een vluchtende bewoner de toegangsdeur van de woning open laat staan. Uit de praktijk blijkt dat zelfsluitende toegangsdeuren in het dagelijks gebruik als ‘lastig’ ervaren worden en het niet zelden gebeurt dat de deurdranger door de bewoners losgekoppeld wordt, waardoor de functionaliteit van deze voorziening teniet wordt gedaan. Derhalve is het belangrijk om bij nieuwe portiekwoningen toezicht te houden op de zelfsluitendheid van de toegangsdeuren.
Vluchtroutes – bestaande bouw
De eisen omtrent portiekwoningen vanuit het niveau bestaande bouw zijn minder zwaar ten opzichte van de nieuwbouwvoorschriften. Vanuit het Bouwbesluit 2012 niveau bestaande bouw krijgt het gemeenschappelijke trappenhuis waarop de woonfuncties zijn aangewezen de status ‘beschermde route’ (in eerste instantie). De definitie van een beschermde route is: “buiten het subbrandcompartiment waar de vluchtroute begint gelegen gedeelte van een vluchtroute”. Op basis van deze definitie kan worden geconcludeerd dat het gemeenschappelijk trappenhuis niet buiten een brandcompartiment hoeft te liggen. Ruimten die wel in een brandcompartiment liggen hoeven derhalve niet altijd brandwerend te worden afgescheiden ten opzichte van de enkele vluchtroute (tenzij dit een verplichting is vanuit de bouwvergunning / omgevingsvergunning activiteit bouwen).
Een veel voorkomend praktijkvoorbeeld hiervoor is een niet brandwerend afgescheiden gemeenschappelijke berging op de begane grond van het woongebouw. In deze berging zullen zich potentiële ontstekingsbronnen (zoals het opladen van elektrische scooters/fietsen) bevinden.
(N.B. Een gemeenschappelijk trappenhuis waarop meer dan 500 m² aan woonfuncties is aangewezen dient tevens vanuit het niveau bestaande bouw een extra beschermde vluchtroute te zijn, waardoor bergingen e.d. geen onderdeel uit mogen maken van deze vluchtweg).
Aanvullend hierop hoeven de brandwerende toegangsdeuren van de portiekwoningen in een bestaande bouw situatie niet zelfsluitend te worden uitgevoerd. Hierdoor ontbreekt een vangnet voor het sluiten van een deur gelegen in de brandwerende scheiding naar het trappenhuis, waardoor er een reële kans op rookverspreiding in het trappenhuis aanwezig is.
Detectie van brand
Als er een brand ontstaat is het van belang om de binnen het gebouw aanwezige personen op tijd te alarmeren. De aanwezigheid van een brandmeld- en ontruimingsalarminstallatie is voor een reguliere woonfunctie (zonder zorg) wettelijk niet vereist. Bij een nieuw te bouwen woonfunctie (en bij een functiewijziging naar een woonfunctie) dienen de appartementen te worden voorzien van NEN 2555 rookmelders. Het gemeenschappelijke trappenhuis behoeft hiermee niet van detectie te worden voorzien. Dit levert vooral voor de bestaande bouw situaties een verhoogd risico op, gezien ruimten waar een brand kan ontstaan in veel gevallen niet brandwerend hoeven te zijn afgescheiden ten opzichte van het trappenhuis. Een beginnende brand kan zich ontwikkelen en kan leiden tot verticale rookverspreiding in het trappenhuis, waardoor de enkele ontvluchtingsmogelijkheid van de bewoners geblokkeerd wordt, zonder dat zij vroegtijdig gealarmeerd worden.
Conclusie – Risicogerichte brandveiligheidsbenadering
Op basis van de minimale eisen welke vanuit het Bouwbesluit 2012 worden gesteld aan de portiekwoningen en het hieruit voortvloeiende niveau van brandveiligheid gaat de voorkeur uit naar het creëren van een tweede (alternatieve) vluchtweg. Dit kan bijvoorbeeld met behulp van twee brandwerend van elkaar gescheiden wokkeltrappen worden gerealiseerd, welke tot de uitgang van het gebouw onafhankelijk van elkaar blijven (zie onderstaande afbeelding).
Een ander alternatief is het uitvoeren van het trappenhuis als veiligheidsvluchtroute. In deze situatie is het trappenhuis enkel bereikbaar via een niet-besloten ruimte (buitenlucht), met als doel rookverspreiding binnen het trappenhuis te voorkomen (zie afbeelding 5). Belangrijk aandachtspunt hierbij is de locatie van de (eventueel) aanwezige liftdeuren. Deze dienen bij voorkeur aan het trappenhuis en niet direct aan portieken van de verdiepingen te grenzen.
Afbeelding: Woongebouw met veiligheidsvluchtroute
Uiteraard zijn de hierboven geschetste alternatieve oplossingsrichtingen in bestaande bouw situaties veelal niet eenvoudig te realiseren. Wel is het, ook in bestaande bouw, in de meeste gevallen mogelijk om het gemeenschappelijke trappenhuis uit te voeren als extra beschermde vluchtroute wat kan leiden tot een significant hoger brandveiligheidsniveau. Dit betekent dat alle ruimten welke in een brandcompartiment moeten zijn gelegen bouwkundig brandwerend worden afgescheiden ten opzichte van de gemeenschappelijke vluchtweg.
De hedendaagse regelgeving omtrent brandveiligheid van portiekflats is een voorbeeld dat enkel het voldoen aan wet- en regelgeving niet automatisch leidt tot een brandveilig gebouw. De wetgeving geeft enkel de minimale eisen waaraan een bouwwerk moet voldoen. Het is de verantwoordelijkheid van de eigenaar van een gebouw om zorg te dragen voor de brandveiligheid van het gebouw en invulling te geven aan de zorgplicht, zoals verwoord in artikel 1a van de Woningwet. Dit kan afhankelijk van het gebouw en het gebruik leiden tot ‘bovenwettelijke’ maatregelen welke in het kader van een risicoanalyse wel noodzakelijk zijn om een brandveilig gebouw te realiseren. Dit eist maatwerk per object. Deze zienswijze/aanpak sluit aan bij een risicogerichte brandveiligheidsbenadering en is verankerd in de visie van Brafon.